Bij de aanvraag van een exploitatievergunning voor horeca of een coffeeshop speelt de vraag of er gevaar is dat er strafbare feiten gepleegd kunnen worden met de vergunning. Dat volgt uit de procedure Wet Bibob. Niet is vereist dat betrokkenen ter zake van die strafbare feiten zijn veroordeeld, maar slechts is vereist dat voldoende aannemelijk is dat betrokkenen die strafbare feiten hebben gepleegd. Een besluit of mededeling van een gemeente, burgemeester of ander bestuursorgaan mag geen onterechte beschuldiging bevatten. Dat is in strijd met de zorgvuldigheid en kan onrechtmatig zijn tegen de betrokkenen. Ook de aanvraag van een horecavergunning mag niet zonder meer er vanuit gaan dat een veroordeling uit het verleden ernstig gevaar voor strafbare feiten in de toekomst oplevert.
Geen straf: onschuldpresumptie EVRM van toepassing
In het arrest van 27 september 2001 in de zaak Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.co.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen:
“The Court further reiterates that the scope of Article 6 § 2 is not limited to pending criminal proceedings, but may extend to judicial decisions taken after the discontinuation of such proceedings or following an acquittal, in so far as the issues raised in these cases are a consequence of and concomitant to the criminal proceedings concerned, in which the applicant was the “accused” (see Moullet v. France (no. 2) (dec.), no. 27521/04, ECHR 2007-X, and the cases cited therein). The scope of Article 6 § 2 thus also extends to various administrative proceedings conducted simultaneously with the criminal proceedings against an applicant or after the conclusion of criminal proceedings ending without a decision finding the accused guilty in so far as there are such links between the criminal proceedings and the parallel administrative proceedings as to justify extending the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see Vassilios Stavropoulos v. Greece, no. 35522/04, 27 September 2007; Paraponiaris v. Greece, no. 42132/06, 25 September 2008, and Çelik (Bozkurt) v. Turkey, no. 34388/05, 12 April 2011).”
Bestuursrecht en grondrecht artikel 6 EVRM: onschuldig tot tegendeel is bewezen
De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM (de onschuldpresumptie) is derhalve niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen en terminologie of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is, zo volgt onder meer uit het arrest van het EHRM van 12 april 2011 in de zaak Çelik (Bozkurt) tegen Turkije, nr. 34388/05 (www.echr.co.int).
In het arrest Hrdalo heeft het EHRM voorts als volgt overwogen:
“The Court considers that in the present case the reliance of the domestic authorities in the above administrative proceedings on the pending criminal proceedings against the applicant and his non-final conviction as reasons justifying his removal from office created a “link” between the criminal and the administrative proceedings, which justifies the extension of the scope of Article 6 § 2 to cover the latter (see, mutatis mutandis, Çelik (Bozkurt), cited above, § 34).” Hier geeft het Europese Hof aan dat als er een duidelijk verband is tussen de strafzaak en procedure bij de bestuursrechter de onschuldpresumptie geldt.
Aanvraag exploitatievergunning en strafrechtelijke procedure
Zie als voorbeeld het oordeel van de Raad van State over aanvraag exploitatievergunning in de relatie met strafzaak: Uitspraak 201400620/1/A3. De Afdeling leidt in die zaak uit deze overweging van de Europese rechter af dat, indien in een bestuursrechtelijke procedure een beslissing wordt genomen op grond van het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is of op grond van een nog niet onherroepelijke veroordeling, dit een zodanige band tussen de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke procedure meebrengt, dat artikel 6, tweede lid, in eerstgenoemde procedure van toepassing is. Ook die bestuursrechter dient derhalve (ambtshalve) te onderzoeken of de onschuldpresumptie van toepassing is in een bestuursrechtelijke procedure. Indien er een onaantastbare strafrechtelijke veroordeling ligt dan geldt de onschuldpresumptie terzake de feiten uit de strafzaak de onschuldpresumptie niet (meer) in de bestuursrechtelijke procedure. Lees verder ook: handhaving horecaregels.