7 februari 2012

Advocaat over de aansprakelijkheid bestuurder tegenover de curator in faillissement

Categorie: Faillissementsrecht

Volgens de art. 2:138/248 BW (de “Derde Anti-Misbruikwet”) is iedere bestuurder (vaak de directeur van de vennootschap) jegens de failliete boedel (vertegenwoordigt door de curator) aansprakelijk indien:

  • hij zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld; en
  • aannemelijk is dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.

De aansprakelijkheid van de bestuurder is niet beperkt tot de schade die door het kennelijk onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt. De bestuurder is zelfs aansprakelijk voor het tekort van de failliete boedel en dit tekort kan de door het onbehoorlijk bestuur veroorzaakte schade ruimschoots overtreffen.

Bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement

De regeling voor aansprakelijkheid van het bestuur tegenover de failliete boedel -ook wel genoemd de Derde Anti-misbruik Wet- regelt dat in geval van faillissement iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het vermogenstekort in de boedel indien de bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De aansprakelijkheid voor het vermogenstekort geldt alleen voor onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het faillissement.

De faillissementscurator moet bewijzen dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en het aannemelijk is dat het faillissement daarvan een belangrijk gevolg is. Het woord “kennelijk” zinspeelt op evident onbehoorlijk bestuur. Daarmee wordt bedoeld: grove schuld, grove nalatigheid en in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, voorwaardelijke opzet tot benadeling van schuldeisers enzovoorts. De wetgever heeft in bepaalde opzichten de bewijslast voor kennelijk onbehoorlijke taakvervulling eenvoudiger gemaakt voor de curator. Schending van de tot het bestuur gerichte plicht tot boekhouden, tot het tijdig opmaken van de jaarrekening en tot het bewaren van bescheiden geldt als onbehoorlijk bestuur tenzij het een onbelangrijk verzuim is.

Wanneer bijvoorbeeld de jaarrekening niet binnen de daarvoor gestelde termijn (dertien maanden na einde van het boekjaar) bij de Kamer van Koophandel is gedeponeerd en er treedt een faillissementssituatie in, wordt dat gezien als kennelijk onbehoorlijk bestuur en is dat voldoende om de bewijslast om te keren.