25 november 2014

Overblijvende aansprakelijkheid na intrekking 403-verklaring

Categorie: Aansprakelijkheidsrecht

Wanneer binnen een concern gebruik wordt gemaakt van de in artikel 2:403 BW opgenomen jaarrekeningvrijstelling is (of zijn) de dochtermaatschappij(en) vrijgesteld van de in Titel 9 Boek 2 BW neergelegde voorschriften op het gebied van de inrichting, controle en openbaarmaking van de jaarrekening en het jaarverslag. Op grond van artikel 2:403 lid 1 sub f BW moet de moedermaatschappij in een bij het handelsregister gedeponeerde verklaring schriftelijk hebben verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandelingen van de dochtermaatschappij(en) voortvloeiende schulden.

Een moedermaatschappij die een 403-verklaring heeft gegeven kan van de door haar in die verklaring aanvaarde hoofdelijke aansprakelijkheid afkomen, maar alleen wanneer zij de geldende wettelijke procedure volgt (artikel 2:404 BW). Die procedure bestaat uit twee onderdelen: (i) het beëindigen van de aansprakelijkheid voor nieuwe schulden en (ii) het opheffen van aansprakelijkheid voor oude schulden (de ‘overblijvende aansprakelijkheid’).

Ook de werknemer die een arbeidsovereenkomst heeft met een vrijgestelde dochtermaatschappij kan een beroep doen op de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij op grond van haar 403-verklaring. In procedures waarin een werknemer van een dochtermaatschappij een beroep doet op de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij op grond van de door haar gedeponeerde 403-verklaring, legt de rechter de omvang en reikwijdte van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij op basis van de 403-verklaring doorgaans ruim uit.

Feiten over de onderhavige 403-verklaring

De door de moedermaatschappij afgegeven 403-verklaring was destijds gegeven ten behoeve van A BV en BBV. De aandelen in A BV zijn in 1992 overgedragen, waardoor die vennootschap buiten de groep van de moedermaatschappij was komen te staan. Niettemin is pas in 2013 door de moedermaatschappij de procedure gestart om de aansprakelijkheid uit hoofde van de 403-verklaring te beëindigen.

In de hierboven genoemde procedure die voor de rechtbank Rotterdam werd gevoerd, moest worden geoordeeld over het verzet dat een schuldeiser van A BV had ingesteld tegen de opheffing van de overblijvende aansprakelijkheid. Het ging om een vordering uit hoofde van een ontbinding van een arbeidsovereenkomst, van een voormalige medewerkster van A BV. De desbetreffende vordering was ontstaan in de periode nadat de 403-verklaring was gegeven (1987) en vóór het moment waarop de procedure tot beëindiging van de aansprakelijkheid (2013) was gestart.

Volgens de moedermaatschappij kwam haar geen beroep toe op de 403-verklaring, omdat wat haar betreft duidelijk was dat zij in 1992 was vergeten die verklaring in te trekken (teneinde de aansprakelijkheid te beëindigen).

Oordeel rechtbank Noord-Holland over de overblijvende aansprakelijkheid 403-verklaring

Naar het oordeel van de rechtbank Noord-Holland is die omstandigheid niet relevant. Ook het beroep van de moedermaatschappij op de redelijkheid en billijkheid wordt gepasseerd. Als uitgangspunt heeft volgens de rechtbank te gelden dat niet is voldaan aan de procedure voor beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid waardoor de aansprakelijkheid voortduurt. Doordat de werkneemster tijdig in verzet is gekomen tegen de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid, kan zij nog steeds een beroep doen op de overblijvende aansprakelijkheid. Het verzet van de ex-werknemer werd gegrond verklaard.

Oordeel Ondernemingskamer over de overblijvende aansprakelijkheid 403-verklaring

De Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam kwam in de hoger beroepsprocedure tot dezelfde conclusie. De Ondernemingskamer stelt voorop dat de intrekking van een 403-verklaring geen afbreuk doet aan de aansprakelijkheid voor schulden die al onder de reikwijdte van de 403-verklaring vielen. De (rechts)persoon die een 403-verklaring afgeeft, heeft in beginsel de vrijheid de reikwijdte daarvan in te perken. Indien daaromtrent niets anders in de verklaring is opgenomen, brengt een redelijke en op (de praktijk van) het handelsverkeer toegesneden wetstoepassing mee dat de werking van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedervennootschap voor de schulden van de dochtervennootschap ook geldt voor schulden die tijdens de looptijd van de 403-verklaring ontstaan uit duurovereenkomsten die vóór het ingangstijdstip van de 403-verklaring zijn aangegaan. Dit geldt ook in het geval van een arbeidsovereenkomst.

Nu in deze zaak de 403-verklaring ter zake geen beperkingen inhield, is zij mede van toepassing op schulden voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst van A BV met de werkneemster. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en een redelijke verdeling van verantwoordelijkheden en risico’s dient meer gewicht toe te komen aan de door de moedermaatschappij niet ingetrokken 403-verklaring, dan aan de omstandigheid dat de werkneemster had kunnen weten dat A BV geen dochtervennootschap meer was en er voor de moedermaatschappij geen reden was om de aansprakelijkheid voor de uit rechtshandelingen van A BV voortvloeiende schulden te handhaven. Ook indien sprake zou zijn van een “vergeten” 403-verklaring, vormt die omstandigheid niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid dat het beroep van de moedermaatschappij op toepassing van art. 6:2 lid 2 BW zou moeten slagen. Overigens denk ik dat daarbij ook meespeelde dat de verklaring pas werd ingetrokken, nadat duidelijk was dat aan de oud-werkneemster een aanzienlijke ontbindingsvergoeding zou worden toegekend.

Conclusie overblijvende aansprakelijkheid 403-verklaring

Het vonnis van de rechtbank Noord-Holland en de beschikking van de Ondernemingskamer zijn in lijn met de geldende jurisprudentie met betrekking tot dit onderwerp. Een beroep op redelijkheid en billijkheid wordt bijna altijd gepasseerd, het belang van de schuldeiser bij rechtszekerheid gaat voor (of weegt zwaarder) dan het belang van de moedermaatschappij bij het beëindigen van haar aansprakelijkheid. Eenmaal heeft de Ondernemingskamer in 2010 (JOR 2010/306) een beroep op de redelijkheid en billijkheid gehonoreerd. Het belangrijkste verschil tussen de situatie die destijds ter beoordeling voorlag en de hiervoor besproken zaak, is dat in de zaak uit 2010 vaststond dat de schuldeiser op de hoogte was van het verbreken van de groepsband, terwijl dat in deze zaak niet aan de orde was. Of de schuldeiser wetenschap heeft van de verkoop van de groepsmaatschappij waarvoor een 403-verklaring is gegeven is daarmee een relevante omstandigheid bij het vaststellen of de moedermaatschappij al dan niet aansprakelijk is.

Vragen?

Heeft u vragen over een 403-verklaring of de overblijvende aansprakelijkheid na het beëindigen van een 403-verklaring? Neemt u dan vrijblijvend contact op met ons