14 maart 2022

De invulling van de administratieplicht

Categorie: Ondernemingsrecht

Voor iedere ondernemer is het voeren van een deugdelijke administratie belangrijk. In de eerste plaats om zelf inzicht te krijgen in de vermogenstoestand van de onderneming. Daarnaast is het simpelweg wettelijk verplicht. Het belang van deze verplichting komt vooral naar voren wanneer een onderneming in staat van faillissement verkeert. Indien bestuurders verzaakt hebben aan de administratieplicht te voldoen, staat een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling onweerlegbaar vast. Daarbovenop geldt het vermoeden dat het faillissement is veroorzaakt door de veronderstelde kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, met het risico van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder tot gevolg. Dat in acht nemende, is het op zijn minst merkwaardig dat de Nederlandse wet geen concrete invulling geeft van de maatstaf waaraan de administratie van een onderneming moet voldoen.

De wettelijke definitie ontleed

De administratieplicht van art. 2:10 BW luidt als volgt:

Het bestuur is verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.

Hoewel de wettekst misschien niet direct geheel duidelijk is, splitst de verplichting uit het artikel zich grofweg op in twee onderdelen. Het bestuur moet een administratie voeren van:

  1. De vermogenstoestand van de rechtspersoon;
  2. Alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon.

Concrete eisen waar de inrichting van die administratie aan moet voldoen ontbreken echter. Uit de tekst van de wet blijkt alleen dat bij 2) de norm is dat de administratie wordt verricht ‘naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden’.

De invulling van de Hoge Raad

De Hoge Raad heeft in 1993 in de zaak Brens q.q./Sarper getracht een maatstaf te creëren voor de administratieplicht van art. 2:10 BW. De norm die hieruit valt te destilleren is dat de administratie ten minste ervoor moet zorgen dat “snel inzicht gekregen kan worden in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie.” De Hoge Raad benadrukte hierbij dat art. 2:10 BW niet bepaalt hoe een rechtspersoon inrichting moet geven aan haar administratie.

In hierop volgende zaken zien we dat de rechter deze maatstaf nog steeds hanteert, waardoor men zou kunnen spreken van een rode draad in de jurisprudentie.

Nuancering van de lang gehanteerde maatstaf

Opmerkelijk genoeg oordeelde de Hoge Raad in 2014 in de zaak Rosbeek q.q./Rademakers c.s. dat of voldaan is aan de administratieplicht gewoon beoordeeld moet worden aan de hand van art. 2:10 BW en niet aan de hand van Brens q.q./Sarper. Hiermee leek de Hoge Raad een einde te maken aan de lang gehanteerde maatstaf uit Brens q.q./Sarper.

Toch zien we dat lagere rechters zelfs in zaken na Rosbeek q.q./Rademakers c.s. nog steeds verwijzen naar de maatstaf uit Brens q.q./Sarper, waardoor we deze maatstaf in de praktijk nog niet voorgoed achterwege kunnen laten.

Blenheim adviseert ondernemers

De beoordeling of is voldaan aan de administratieplicht, blijft dus altijd subjectief. De wet schrijft niet voor op welke manier dit moet worden gedaan. Twijfelt u of de administratie van uw onderneming op orde is? De advocaten van het Corporate Team van Blenheim zijn zeer ervaren in het adviseren van ondernemers.