16 december 2014

Meest geschonden beginselen van behoorlijk bestuur

Categorie: Bestuursrecht

Het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 AWB) bepaalt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In dit beginsel wordt vooral beoogd dat het bestuur het besluit zorgvuldig voorbereidt en op de juiste feiten baseert. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt ook in dat de overheid de schijn van partijdigheid dient te vermijden. Of en in hoeverre in een specifiek geval de schending van een beginsel van behoorlijk bestuur juridisch “iets oplevert” kunt u het best vragen aan een advocaat bestuursrecht.

Evenredigheidsbeginsel, het te dienen belang en het nadeel daarvan

Ingevolge het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4 AWB) dient de overheid de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af te wegen, voorzover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. De nadelige gevolgen van een besluit mogen voor één of meer belanghebbenden niet onevenredig zijn in de verhouding met de tot het besluit te dienen doelen. Indien één of meer belanghebbenden wel onevenredig nadeel ondervinden van het besluit, dan dient dit door middel van nadeelcompensatie gecompenseerd te worden.

Het vertrouwensbeginsel gebiedt de overheid toezeggingen na te komen

Het vertrouwensbeginsel brengt met zich mede dat de overheid het door haar opgewekte vertrouwen, al dan niet door toezeggingen of andere handelingen, dient te honoreren. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waarvan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (uitspraak 5 september 2012, LJN BX6483).

Consequent handelen van de overheid in het kader van rechtzekerheid

Uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de burger er op moet kunnen vertrouwen dat deze consequent handelt en het geldend beleid en regels consequent toepast. Wetgeving dient duidelijk te zijn kenbaar en ondubbelzinnig. De rechtspositie van de burger niet op onverwachte of onberekenbare wijze door de overheid mag worden aangetast. Rechtszekerheid betekent ook dat niet met terugwerkende kracht nadelige maatregelen genomen mogen worden door de overheid.

Gelijke gevallen dient de overheid gelijk te behandelen

Het gelijkheidsbeginsel houd in dat gelijke gevallen in beginsel gelijk behandeld dienen te worden. Indien in een specifieke situatie er reden is om af te wijken van de eerdere aanpak in een vergelijkbare situatie, dan dient dit door de overheid voldoende en duidelijk gemotiveerd te worden waarom in het voorliggende geval anders wordt gehandeld. Bij het gelijkheidsbeginsel komt het er doorgaans in de praktijk op aan dat de betrokkene die meent dat hij ongelijk behandeld wordt, zelf vergelijkbare gevallen dient aan te dragen en aan het bestuursorgaan dient voor te leggen. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan om te motiveren dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen.

Willekeur bij de overheid

Het verbod van willekeur (détournement de pouvoir) houdt in dat de overheid de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

Motivering van een overheidsbesluit

Het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 AWB) schrijft voor dat het besluit volledig, voldoende en begrijpelijk is gemotiveerd. Voor de waardering van grond door de overheid dient in het kader van dit beginsel voldoende inzicht gegeven te worden in de wijze waarop taxaties tot stand zijn gekomen en de reden waarom bij taxaties dezelfde uitgangspunten of ficties worden gehanteerd.

Fair play van de overheid

Het beginsel van fair play brengt met zich mee dat de overheid onbevooroordeeld, onpartijdig en zonder vooringenomenheid haar taken dient te vervullen en besluiten dient te nemen. Artikel 2:4 AWB bepaalt dat de overheid zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Dat houdt onder meer in dat bij de overheid werkzame personen, die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming niet kunnen beïnvloeden.