Ook in de kredietcrisis wordt steeds vaker door ondernemingen een beroep gedaan op het beleggend publiek. Een onderneming kan om geld aan te trekken een aanbieding voor effecten doen, bijvoorbeeld door de uitgifte van obligaties of aandelen.
Hiervoor zal veelal een prospectus worden opgesteld. Bij het opstellen daarvan bestaat een spanningsveld: de onderneming zal de aanbieding zo aantrekkelijk mogelijk willen maken om potentiële beleggers over de streep te trekken. Daar staat tegenover dat de belegger er juist belang bij heeft om volledig over de risico’s van zijn of haar potentiële investering (belegging) te worden geïnformeerd. In principe moet kunnen worden uitgegaan op de juistheid en volledigheid van alle door de onderneming verschafte informatie. Het gaat dus ook om mededelingen buiten het prospectus om.
Dit spanningsveld kan leiden tot te rooskleurige uitlatingen en aansprakelijkheid van de onderneming (en begeleidende banken), zoals de Hoge Raad in het World Online arrest heeft bepaald. In dat arrest kwam onder meer de vraag naar voren wanneer er nu sprake is van ‘misleidende informatie’ en wanneer er sprake is van ‘onvolledige informatie’.
Misleiding of onvolledig informatie
De juridische basis voor prospectusaansprakelijkheid is onrechtmatige daad (6:162 Burgerlijk Wetboek) en meer in het bijzonder het leerstuk van misleidende reclame (6:194 Bw). Ook is de recent ingevoerde Wet op de oneerlijke handelspraktijken (6:193a-j Bw) van belang, speciaal opgesteld voor consumenten. Belangrijk beginpunt is dat de belegger zal moeten aantonen dat er sprake is van een ‘misleidende mededeling’. Niet iedere onvolledigheid in een prospectus is namelijk per definitie misleidend.
Het is vereist dat de mededeling de beleggers heeft misleid of kan misleiden en “door haar misleidende karakter hun economische gedrag kan beïnvloeden”. Het gaat er dus om of de mededeling een misleidend karakter heeft en of de mededeling de ‘maatman-belegger’ zou kunnen misleiden.
Met de ‘maatman-belegger’ wordt een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument bedoeld. Er is dus sprake van een soort uniformering. Als eenmaal is aangetoond dat er sprake is van misleiding, dan wordt snel aangenomen dat – indien er geen misleiding was – de belegger niet tot de aankoop van effecten zou zijn overgegaan. De belegger wordt dan dus ‘geholpen’, maar zal wel eerst moeten aantonen dat er sprake is van misleiding.