19 november 2020

Verjaring van een erfdienstbaarheid – de strijdige toestand

Categorie: Erfdienstbaarheid

Voor de invoering van artikel 3:106 BW bestond de mogelijkheid tot het tenietgaan van een erfdienstbaarheid op grond van non-usus. Non-usus zag op het tenietgaan van een erfdienstbaarheid indien er voor meer dan twintig jaar geen gebruik van de erfdienstbaarheid werd gemaakt. De invoering van artikel 3:106 BW heeft geleid tot schrapping van de mogelijkheid dat de erfdienstbaarheid door non usus tenietgaat. Indien de beperkt gerechtigde weliswaar meer dan twintig jaar geen gebruik heeft gemaakt van de erfdienstbaarheid, maar dit wel had kunnen doen, dan is er geen sprake van verjaring.

Partiële verjaring

Wanneer de strijdige toestand aan een deel van de uitoefening van de erfdienstbaarheid in de weg staat, zal met het verjaren van de rechtsvordering tot opheffing niet de gehele erfdienstbaarheid tenietgaan, maar zal de erfdienstbaarheid slechts tenietgaan voor dat gedeelte waarvan uitoefening niet meer mogelijk is. Is het bijvoorbeeld slechts onmogelijk geweest om over de weg te rijden, maar kon er nog wel over worden gelopen, dan zal een erfdienstbaarheid blijven bestaan om te voet van de weg gebruik te maken (zie ook ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5646).

De strijdige toestand

Een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand kan aan de orde zijn als bijvoorbeeld het gebruik van de erfdienstbaarheid wordt gefrustreerd door erfafscheidingen of begroeiingen. Een voorbeeld moge dat verduidelijken. Stel dat A een erfdienstbaarheid ten laste van zijn perceel en ten behoeve van het perceel van B heeft gevestigd. Op een zeker moment wordt er een stenen muur geplaatst tussen de percelen van A en B. B kan derhalve geen gebruik meer maken van de erfdienstbaarheid, tenzij de stenen muur wordt verwijderd. De stenen muur is een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand. Indien B niet (tijdig) een rechtsvordering tot het opheffen van de onrechtmatige toestand, dan gaat na twintig jaar de erfdienstbaarheid teniet op grond van artikel 3:106 BW.

Veroorzaker van de strijdige toestand

Maakt het uit of B de strijdige toestand zelf heeft veroorzaakt? Of kan er enkel sprake zijn van een onrechtmatige toestand indien A het gebruik van de erfdienstbaarheid frustreert? Die vraag is nog niet eerder in de literatuur of in de rechtspraak naar voren gekomen. Artikel 3:106 BW geeft de beperkt gerechtigde (B) het recht om opheffing van de onrechtmatige toestand te vorderen. Dat lijkt te impliceren dat de hoofdgerechtigde (A), de eigenaar ten laste van wie de erfdienstbaarheid is gevestigd, deze onrechtmatige toestand moet hebben veroorzaakt. Dat zou echter ook betekenen dat een beperkt gerechtigde (B) die zélf het gebruik van de erfdienstbaarheid frustreert, bijvoorbeeld door zijn erf af te scheiden met een stenen muur, zich altijd kan weren tegen een verjaringsvordering van de hoofdgerechtigde (A). Dat lijkt niet de ratio achter artikel 3:106 BW te zijn. De rechter heeft zich tot op heden niet over een dergelijke situatie gebogen, maar daar wordt door Blenheim thans over geprocedeerd.

Vragen over erfdienstbaarheid of wilt u direct actie ondernemen? Neem dan contact op met een van de advocaten van het vastgoedteam van Blenheim Advocaten.