22 maart 2017

Externe bestuurdersaansprakelijkheid; de hoofdlijnen

Categorie: Bestuurdersaansprakelijkheid

De maatstaf voor externe bestuurdersaansprakelijkheid, zijnde de aansprakelijkheid van een bestuurder jegens derden, is gelijk aan de maatstaf voor interne bestuurdersaansprakelijkheid, zijnde de aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de vennootschap. In art. 2:9 BW is de algemene maatstaf neergelegd voor de zogenaamde interne bestuurdersaansprakelijkheid:

“1. Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld.

2. Elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk ter zake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.”

Lid 1 van art. 2:9 BW omvat de gedragsnorm voor het uitoefenen van de bestuurstaak (een behoorlijke taakvervulling). Lid 2 bepaalt dat elke bestuurder verantwoordelijkheid draagt voor de algemene gang van zaken en geeft de norm voor de aansprakelijkheid (ernstig verwijt).

Externe bestuurdersaansprakelijkheid; ernstig verwijt

De vraag of sprake is van een ernstig verwijt in de zin van art. 2:9 BW dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Reeds uit het gebruik van de maatstaf “ernstig verwijt” blijkt dat niet elke verwijtbare handeling tot persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder leidt. Een bestuurder is slechts jegens de vennootschap aansprakelijk als hem gelet op alle omstandigheden van het geval persoonlijk een ernstig verwijt treft. Dit doet recht aan de omstandigheid dat de bestuurder als ondernemer leiding moeten geven aan de activiteiten van de vennootschap.

Als ondernemer neemt de bestuurder beslissingen waaraan risico’s zijn verbonden en maakt hij vooraf een inschatting hoe deze beslissingen zullen uitpakken. De bestuurder zal vaak binnen een kort tijdsbestek een afweging moeten maken en beschikt hierbij niet altijd over alle informatie die (achteraf) relevant blijkt te zijn. Op voorhand is niet te bepalen wat achteraf de beste beslissing zal (blijken te) zijn. Diverse factoren – ook factoren die onbekend zijn of buiten de invloedsfeer van de bestuurder liggen – kunnen immers van invloed zijn op de verwezenlijking van bepaalde risico’s. Met de maatstaf van een ernstig verwijt wordt een bestuurder de ruimte gelaten om een, achteraf bezien, (verwijtbaar) verkeerde beslissing te nemen. Hiermee wordt derhalve recht gedaan aan de beoordelings- en beleidsvrijheid die de bestuurder heeft bij het vervullen van zijn taak.

Externe bestuurdersaansprakelijkheid; aansprakelijkheid jegens derden

Externe bestuurdersaansprakelijkheid betreft de aansprakelijkheid van bestuurders ten opzichte van derden op grond van art. 6:162 BW. Anders dan bij de interne bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:9 BW betreft het hier geen collectieve, hoofdelijke aansprakelijkheid van het bestuur ten opzichte van de vennootschap maar persoonlijke, individuele aansprakelijkheid van een bestuurder ten opzichte van derden. Indien de bestuurder ten opzichte van een derde in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, geldt dat de bestuurder jegens die derde aansprakelijk is voor de uit zijn verwijtbaar handelen voortvloeiende schade.

Externe bestuurdersaansprakelijkheid en de Hoge Raad

De Hoge Raad onderscheidt twee categorieën van externe bestuurdersaansprakelijkheid:

  • de situatie waarbij de aansprakelijkheid van een bestuurder verband houdt met zijn rol bij het niet-nakomen van contractuele verbintenissen door de vennootschap (de niet-nakomingssituatie). De niet-nakomingssituatie betreft een situatie waarin vast is komen te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze laatste zijn verplichtingen jegens (bepaalde) schuldeisers niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van zijn handelen optredende schade; en
  • de situatie waarbij een bestuurder aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen van de vennootschap. Deze situatie dient aldus te moeten worden begrepen dat de vennootschap een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens een derde waarbij de bestuurder “ter zake van het onrechtmatig handelen van de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt op de grond dat hij dat handelen in verband met de kenbare belangen van de benadeelde had behoren te voorkomen”.

In beide bovenomschreven situaties gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder in verband met zijn handelen in de uitoefening van de hem opgedragen taak. Vandaar dat de 2:9 BW-maatstaf van een ernstig verwijt wordt toegepast. Ook bij de situatie van externe bestuurdersaansprakelijkheid heeft de bestuurder bij zijn handelen immers een zekere mate van beoordelings- en beleidsvrijheid gehad.

Externe bestuurdersaansprakelijkheid; toerekening handelen van bestuurder aan de vennootschap

Bij de twee hiervoor genoemde categorieën van externe bestuurdersaansprakelijkheid is de vraag aan de orde of een bestuurder aansprakelijk is in verband met handelen of nalaten van de vennootschap. Daarbij geldt dus als uitgangspunt dat (primair) de vennootschap heeft gehandeld of nagelaten. Een vennootschap kan niet zelf handelen, maar doet dat via bij de vennootschap betrokken natuurlijke personen. Alvorens kan worden geoordeeld dat de vennootschap aansprakelijk is, dient te worden onderzocht of de gedragingen van de bij de vennootschap betrokken natuurlijke personen, waaronder een bestuurder, als gedragingen van de vennootschap moeten (kunnen)worden aangemerkt. Om hiertoe te komen, dient te worden bezien of de gedragingen van de bestuurder “in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de rechtspersoon hebben te gelden”. Dit laatste zal steeds zo zijn indien een bestuurder in de uitoefening van zijn bestuurstaak een bepaalde handeling verricht. Het gaat aldus om een betrekkelijk licht criterium. Deze standaardregel voor toerekening volgt uit het door de Hoge Raad in 1979 gewezen Kleuterschool Babbel-arrest.

Een andere wijze waarop de vennootschap aansprakelijk kan worden gehouden voor ‘fouten’ van natuurlijke personen is op grond van de kwalitatieve aansprakelijkheden neergelegd in de wet: art. 6:170 BW (aansprakelijkheid voor ondergeschikten), 6:171 BW (aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten) en/of 6:172 BW (aansprakelijkheid voor vertegenwoordigers). De vennootschap kan op grond van een van deze kwalitatieve aansprakelijk heden ook aansprakelijk worden gehouden voor fouten van een bestuurder. De benadeelde kan zowel de natuurlijke persoon (op grond van art. 6:162 BW) als de vennootschap (op grond van de in de wet genoemde kwalitatieve aansprakelijkheden) aanspreken voor de fouten van de natuurlijke persoon nu beiden hoofdelijk verbonden zijn op grond van art. 6:102 BW. Dit laat onverlet dat er op grond van het verschil in draagplicht tussen partijen mogelijk een regresvordering ontstaat.